Stedebouwkundig(e) ontwerpen in woorden

Honderd jaar stedebouwkundige begrippen

Authors

Downloads

Published

2018-06-04

How to Cite

Hoekstra, M. (2018). Stedebouwkundig(e) ontwerpen in woorden: Honderd jaar stedebouwkundige begrippen. A+BE | Architecture and the Built Environment, 8(15), 1–472. Retrieved from https://aplusbe.eu/index.php/p/article/view/324

Abstract

Bij de totstandkoming van een stedebouwkundig ontwerp zijn vele spelers betrokken, zoals ontwerpers, vakgenoten, bestuurders, journalisten, voorlichters en inwoners. Om met elkaar te kunnen overleggen maken zij behalve van tekeningen ook veelvuldig gebruik van woorden, om de getekende objecten in de plannen te kunnen duiden. Maar worden die stedebouwkundige begrippen wel door iedereen op dezelfde manier gebruikt? En zijn er door de tijd heen veranderingen zichtbaar? Over die vragen gaat dit stedebouwkundig en taalkundig promotieonderzoek. 

De probleemstelling luidt als volgt. Zowel tijdens de ontwerp- en totstandkomingsfases van stedebouwkundige plannen als tijdens de hedendaagse bestudering van plannen uit het verleden blijken de belangrijkste stedebouwkundige begrippen – woorden die verwijzen naar de getekende objecten – door de ontwerpers, de overige actoren en hedendaagse onderzoekers niet eenduidig (met dezelfde betekenis) gebruikt te worden. Deze begripsverwarring staat een goede planvorming, ontwerpinterpretatie, communicatie en totstandkoming in de weg. Het is daarom noodzakelijk om erachter te komen welke actoren welke woorden (taaltekens) gebruiken, met welke betekenissen, en hoe die zich verhouden tot de tekeningen (beeldtekens), en eventueel tot de werkelijkheid (gebouwde objecten), en welke veranderingen sinds de planfase zijn opgetreden. 

Om het onderzoek af te bakenen is gekozen voor woorden die verwijzen naar concrete, fysieke ontwerpfenomenen, in drie zogeheten betekenisvelden: de structuur van de stadsplattegrond (bijvoorbeeld stad en buurt), typen openbare ruimte (bijvoorbeeld straat en park) en typen bebouwing (bijvoorbeeld huis en winkel). Een volgende afbakening bestaat eruit dat de teksten van vijf soorten actoren worden onderzocht: ontwerpers, vakgenoten, bestuurders, journalisten en (indien aanwezig) voorlichters. Om de relatie met de ontwerppraktijk te waarborgen wordt casusonderzoek gedaan, namelijk naar drie vergelijkbare ontwerpen (uitbreidingsplannen) voor de stad Amsterdam, die elk een andere maatschappelijke context vertegenwoordigen: Plan Zuid (1900-1917), Bijlmermeer (1962- 1968) en IJburg (1995-2003). 

Op basis van theorieën uit de semiotiek (de ‘tekenleer’) wordt een begripsmodel gepresenteerd aan de hand waarvan begrippen in stedebouwkundige ontwerpen kunnen worden beschreven. Dit model heeft de vorm van een ruit op zijn kant met links het taalteken (woord), rechts het beeldteken (getekend object), boven de betekenis en onder het (gerealiseerde) object in de werkelijkheid. Dit laatste onderdeel is voor dit onderzoek niet van groot belang, maar de betekenis des te meer: die kan dan ook verder worden gesplitst in de fysieke abstractie enerzijds en het subjectieve concept anderzijds. Met name dit laatste onderdeel kan bij diverse actoren verschillen, onder andere onder invloed van het motief van de actor en het frame (‘raamwerk’) dat het woord aan associaties oproept. 

De methode voor het casusonderzoek bestaat telkens per betekenisveld (en daarbinnen per getekend object) uit vier stappen. Uitgaand van een ontworpen getekend object wordt eerst bekeken welke woorden de ontwerper(s) daarvoor gebruikte(n), en met welke betekenis. Hiermee wordt het mechanisme ‘verwoorden en overtuigen’ van de ontwerpers inzichtelijk en de combinatie tussen woord en tekening levert in veel gevallen extra planinzichten op (deelvraag 1). Vervolgens wordt gekeken in hoeverre de tijdgenoten – vakgenoten, bestuurders, journalisten en voorlichters – voor het getekende object bij hun eigen mechanisme ‘verwoorden en overtuigen’ kozen voor het ‘overnemen versus afwijzen’ van het woord van de ontwerper(s). Daarmee worden verschillen in woordgebruik en strategische motieven inzichtelijk (deelvraag 2). Tot slot wordt onderzocht hoe de woorden zich tot op heden ontwikkeld hebben, met behulp van historische en etymologische woordenboeken, én wordt bekeken hoe de getekende objecten gerealiseerd zijn. Dit levert inzichten op in de verhouding tussen object, woord en betekenis in zowel de planperiode (synchroon, op hetzelfde moment in de tijd) als in de ontwikkeling tussen toen en nu (diachroon, door de tijd heen); in beide zijn patronen te herkennen (deelvraag 3).

Vanuit het woordgebruik van de ontwerpers (deelvraag 1) kan worden vastgesteld dat de plantoelichtingen van de ontwerpers (de geschreven taal) in alle drie de casussen overeenkomsten vertonen met hun plantekeningen (de ‘tekentaal’), qua opbouw, focus, detailgraad en vooruitstrevendheid; terwijl vooral de combinatie van tekst en beeld het volledige verhaal vertelt. Hierbij gebruiken de ontwerpers verschillende motieven om andere actoren te overtuigen, namelijk vooral in functionele, technocratische of beeldende zin. Het bestuderen van de plantoelichtingen heeft verder veel extra planinzichten opgeleverd, vergeleken met het louter analyseren van de plantekeningen.

In het Plan Zuid van Berlage stond het streven naar een collectieve samenleving centraal, met ‘arbeiderspaleizen’ te midden van monumentale, lommerrijke lanen. Berlages geschreven taal én zijn tekentaal kunnen op basis van zijn ‘Memorie van Toelichting’ en zijn originele plankaart – die vanwege de detailgraad opvallend genoeg niet openbaar werd gemaakt – het beste worden omschreven als precies, functioneel en compleet, inclusief een soort ‘beeldkwaliteitsregels’ voor blokbouw en bijzondere bebouwing. De nadruk in het ontwerp lag op de monumentale openbare ruimten, die zeer gedetailleerd getekend waren in een geometrisch netwerk van lange lijnen op vier hiërarchische niveaus.

Het ontwerp voor de Bijlmermeer was gericht op een soort ‘supercollectief’: een maakbare samenleving van identiek gedachte inwoners, waarvoor dus één ideale woning en woonwijk zouden volstaan, met 90 procent hoogbouw in het groen. Het woordgebruik én de tekentaal van Nassuth en de zijnen zijn te karakteriseren als abstract, technocratisch en soms zelfs hermetisch (niet gericht op communicatie). De medewerkers van de Afdeling Stadsontwikkeling tekenden hun ontwerp als de bouwtekening van een machine, met strikt gescheiden stromen en vlakken. De plantoelichtingen lezen ook meer als technische handleidingen, inclusief onbegrijpelijke afkortingen als I.C.G. (inrichting voor het collectieve gebruik).

Bij het ontwerp voor IJburg werd een poging gedaan om te streven naar een balans tussen diversiteit en regelmaat. Bij de woord- en beeldtaal van de eerste planfase valt op hoe beeldend, symbolisch en metaforisch deze is. Omdat IJburg was gepland in het open IJmeer moesten de eerste plantekeningen en plantoelichtingen vooral tegenstanders overtuigen. Niet voor niets waren bijna alle tekeningen uit de ‘Nota van Uitgangspunten’ schetsen en kende de belangrijkste tekening – de vogelvlucht van Palmboom – alleen de symbolische ‘natuurkleuren’ blauw en groen; alsof het IJmeer er mét IJburg natuurlijker op werd. Bij deze bijna manipulatieve beeldtaal pasten ook metaforische begrippen als groene tunnel (in werkelijkheid niet groen en geen tunnel), vizier (gericht op ‘openheid’), onderwaterlandschap en eilandenstad, en positief bedoelde archetypen als boulevard, stadsstraat en laan.

Voor het woordgebruik van de overige actoren en hun motieven en onderlinge communicatie (deelvraag 2) blijkt dat wanneer tijdgenoten woorden van de ontwerpers overnemen sprake kan zijn van alternatieve betekenissen en wanneer ze die afwijzen van alternatieve woorden. Daarbij gebruiken vakgenoten vooral negatieve en neutrale alternatieven om zich af te zetten, nemen bestuurders ontwerpwoorden wel over maar gebruiken ze soms ook concretere alternatieven, gebruiken journalisten in plaats van jargon bekende maar neutrale alternatieven, en nemen voorlichters ontwerpwoorden en soms zelfs jargon juist over.

De object-woord-betekenisrelaties (deelvraag 3) hebben als synchrone patronen eenduidigheid, synonymie of varianten, polysemie (meer betekenissen), en overlap opgeleverd, en als diachrone patronen continuïteit, nieuwe woorden, verouderde woorden, en betekenisverandering. Bij historisch onderzoek moeten stedebouwkundige begrippen derhalve in hun historische context gezien worden, omdat ze op verschillende manieren en soms ongemerkt veranderd kunnen zijn en dan gemakkelijk verkeerd kunnen worden geïnterpreteerd.

Het onderzoek heeft verschillende generieke implicaties opgeleverd. Op taalkundig vlak kan onder andere gesteld worden dat stedebouwkundige taaltekens en beeldtekens net als andere tekens verwijzen naar een betekenis in het hoofd van degene die ze uit, maar omdat ze ook verwijzen naar een toekomstig object dat nog niet in werkelijkheid bestaat, wordt het totstandkomingsproces van beide soorten tekens gecompliceerd. In stedebouwkundige zin vallen met name de ontwikkelingen binnen enkele begrippenparen op, zoals stad en land, buurt en wijk, straat en weg, en huis en woning. Overkoepelend kunnen uit het onderzoek enkele verschuivingen worden afgeleid, zoals tussen overheid en markt, tussen stedebouwkundig en architectonisch ontwerp, tussen stedebouw en andere vakgebieden, en in de rol van taal en communicatie. Bovenal blijkt hieruit de nauwe relatie tussen tekening en taal, die dankzij dit onderzoek hopelijk inzichtelijker is geworden voor alle actoren.